Klacht over depotmedicatie en niet-ontvankelijke klacht over zorgmachtiging


Uitspraak

De klachtencommissie (hierna te noemen: de commissie) heeft kennis genomen van de klacht van mevrouw <naam klaagster>, (hierna te noemen: klaagster), wonende te <naam woonplaats>. De klacht richt zich tegen (1) het besluit verlenen verplichte zorg door middel van depotmedicatie, (2) tegen de bijwerkingen van de medicatie, (3) behandeling door een psychiater in opleiding en (4) tegen de zorgmachtiging.

Het verweer wordt gevoerd door mevrouw <naam AIOS>, AIOS  en de heer <naam verpleegkundig specialist GGZ>, verpleegkundig specialis GGZ (hierna gezamenlijk te noemen: verweerders).

Verloop procedure

–             Klachtenformulier van mw. <naam klaagster>, ontvangen op 14 mei 2024;

–             Verweerschrift van mw. <AIOS>, ontvangen op 16 mei 2024;

–             Dossierstukken, ontvangen op 17 mei 2024.

De commissie heeft met toestemming van klaagster inzage gehad in de stukken uit haar medische dossier die relevant zijn voor de beoordeling van de klacht.

Bij de klacht is een verzoek tot schorsing van de depotmedicatie toegevoegd. Op 15 mei 2024 is klaagster door de commissie per e-mail geïnformeerd dat de commissie uitspraak zou doen over de klacht voorafgaand aan het eerstvolgende ingeplande depot (gepland op 28 mei 2024). Een separate schorsingsbeslissing hoefde daarom niet te worden genomen.

De hoorzitting heeft in hybride vorm plaatsgevonden op 27 mei 2024, waarbij klaagster en verweerders in de gelegenheid zijn gesteld een mondelinge toelichting te geven. Klaagster werd hierbij ondersteund door haar echtgenoot, de heer <naam echtgenoot> en de heer <naam patiëntenvertrouwenspersoon>, patiëntenvertrouwenspersoon (hierna te noemen: de pvp).

Het dictum van de uitspraak van de commissie is op 27 mei 2024 per e-mail aan partijen medegedeeld.

Ontvankelijkheid

De commissie oordeelt dat de klachten 1, 2 en 3 over de depotmedicatie en daaraan gerelateerde aspecten, ontvankelijk zijn op grond van art. 10.1 Wvggz jo. 10.3  sub f Wvggz en de klachtenregeling Wvggz van GGNet.

De commissie oordeelt dat klacht 4, over de zorgmachtiging niet-ontvankelijk is, op grond van

art. 10.6 lid 2 Wvggz en de klachtenregeling Wvggz van GGNet.

De klacht

De klacht richt zich tegen het verlenen van verplichte zorg door middel van depotmedicatie, tegen de bijwerkingen als gevolg van de depotmedicatie, de behandeling door een psychiater in opleiding en de zorgmachtiging.

Klaagster licht haar klachten, zakelijk en verkort weergegeven, als volgt toe:

(T.a.v. klacht 1 en 2) Klaagster vindt dat de dosis van het depot (210 mg olanzapine) te hoog is. Klaagster ervaart ernstige bijwerkingen van deze medicatie, waardoor haar kwaliteit van leven ernstig geschaad wordt. Ook de echtgenoot van klaagster ziet dat zij dagelijks buitenproportioneel lijdt als gevolg van de bijwerkingen van de medicatie. Klaagster en echtgenoot zijn van mening dat verweerders hier geen zicht op hebben. Ondanks dat zij dit herhaaldelijk hebben aangegeven

bij verweerders, wordt er niet naar hen geluisterd. Het klopt dat er andere medicatie is aangeboden, maar omdat dit misschien dezelfde klachten zou geven, wil klaagster daar niet op in gaan. Dit geldt ook voor het aanbod van een second opinion en verwijzing voor bijwerkingenonderzoek: het is voor klaagster niet haalbaar om naar Utrecht te gaan.

Klaagster wil geen depot, maar is bereid om dagelijks tabletten in een (zeer) lage onderhoudsdosering (2 tot 5 mg) te slikken. De lage dosering is voor klaagster nodig om weer een goed leven te kunnen leiden. Op dit moment wordt zij in het dagelijks leven ernstig belemmerd door de bijwerkingen die zij ervaart, onder andere stijfheid, trillen en beven en duizeligheid. Aangezien zij nu geen psychotische klachten heeft, zullen tabletten in een lage dosering voldoende zijn, aldus klaagster.

Kort na het indienen van de klacht is de frequentie van het depot gewijzigd van eens in de twee weken, naar eens in de drie weken. Klaagster vindt dat echter nog steeds teveel. Zij is van mening dat zij geen psychose heeft en dat zij daarom geen medicatie nodig heeft, zeker niet in zo’n hoge dosis als nu het geval is. De echtgenoot van klaagster bevestigt dat hij op dit moment geen psychotische kenmerken bij klaagster ziet. Zowel klaagster als haar echtgenoot zouden graag zien dat klaagster de kans krijgt om te proberen hoe het gaat wanneer zij olanzapine in lage dosering in tabletvorm mag gaan innemen. De echtgenoot is bereid om erop toe te zien dat klaagster de tabletten dagelijks inneemt.

(t.a.v. klacht 3) Klaagster wordt thans behandeld door een psychiater in opleiding en een verpleegkundig specialist. Klaagster heeft aangegeven dat zij met een ervaren psychiater wil praten, maar dat gebeurt niet. In <naam woonplaats> heeft klaagster met een psychiater (<naam psychiater>) gesproken en dit als prettig ervaren.

(T.a.v. klacht 4) Klaagster vindt dat er onterecht een zorgmachtiging is afgegeven op de daarin genoemde gronden. Het is niet zo dat zij de medicatie gestaakt heeft. Klaagster heeft in de periode ervoor wel twee keer geminderd om te ervaren hoe haar lichaam daarop zou reageren.

De pvp betoogt dat er op dit moment onvoldoende ernstig nadeel is om de verplichte zorg te laten bestaan. Er is -voor zover hij heeft kunnen nagaan- uitsluitend sprake van nadeel voor klaagster zelf en daarbij wilsbekwaam verzet tegen de medicatie. In die situatie moet de voorkeur van de patiënt worden gevolgd. Klaagster stelt voor een gecontroleerde afbouw (oraal) van de medicatie met toezicht met opvang vanuit haar steunsysteem (echtgenoot); dit dient als minder belastend alternatief te worden gehonoreerd.

Het verweer

In het verweer is, zakelijk en verkort weergegeven, het volgende naar voren gebracht.

Klaagster is in de eerste maanden van dit jaar tweemaal met een crisismaatregel opgenomen op de HIC in <naam woonplaats>.  Eenmaal was sprake van een auto-intoxicatie met medicijnen. Toen klaagster na opname in zorg kwam bij FACT, was er aanvankelijk geen Wvggz maatregel van kracht en was klaagster vrijwillig in zorg. Er was ook toen een sterke wens bij klaagster om de medicatie af te bouwen en zij heeft toen de orale medicatie, tegen het advies van behandelaren in, in de weken daarna afgebouwd. Daarop nam de achterdocht bij klaagster toe en verweerders constateerden dat er sprake was van een recidiverende psychose.

Klaagster wilde de medicatie echter niet herstarten vanwege de bijwerkingen (stijfheid en trillen), ook niet met een ander antipsychotisch middel. De thuissituatie bleek uiteindelijk onhoudbaar en klaagster werd opnieuw met een crisismaatregel opgenomen op de HIC.

De depotdosering van 210 mg olanzapine per twee weken betreft de laagste dosering (15 mg per dag) waarvan effect mag worden verwacht. Verweerders denken echter dat een hogere dosis (20 mg) effectiever zal zijn. Ter bevordering van vertrouwen en de samenwerking met klaagster en haar echtgenoot hebben verweerders besloten niet door te zetten op verhoging naar 20 mg per dag. Er is recent tegemoet gekomen aan het verzet door de frequentie van het depot te verlagen naar eens in de drie weken. Op 12 juni 2024 is de evaluatie van het medicatiebeleid ingepland.

Verweerders hebben er geen vertrouwen in dat klaagster orale medicatie trouw en/of in voldoende mate zal innemen gezien de eerdere ervaring van tegen advies in afbouwen of staken. Klaagster is wilsonbekwaam bevonden ten aanzien van (het verzet tegen) de medicatie.

Met betrekking tot de bijwerkingen die klaagster ervaart, waaronder parkinson-achtige klachten, verklaren verweerders dat er onderzoek is gedaan door de neuroloog. Deze heeft geen afwijkingen gevonden en oordeelde dat de klachten meest waarschijnlijk passen bij een psychogene tremor. Een (andere) mogelijkheid is dat er een psychotisch component is wat de beleving van de klachten betreft. Bij klaagster zijn eerder ook somatische wanen vastgesteld.

Er is geen of zeer beperkt ziekte-inzicht bij klaagster. Het contact met behandelaren van het FACT beperkt klaagster thans al tot een absoluut minimum. Verpleegkundig specialisten zijn bevoegd om de rol van regiebehandelaar op zich te nemen. Mevrouw <naam AIOS> is als gediplomeerd arts en tevens psychiater in opleiding bevoegd om behandeling te geven en staat daarbij onder supervisie van een psychiater. Verweerders hebben klaagster aangeboden om de bijwerkingen te observeren tijdens een gewone opname op een afdeling. Daarnaast is klaagster een second opinion aangeboden bij het Expertisecentrum Bijwerkingen van <naam instelling 1>. Beide opties heeft klaagster afgewezen.

De zorgmachtiging d.d. 22 maart 2024 is voor klaagster aangevraagd om de volgens behandelaren noodzakelijke zorg te kunnen geven en om zo te voorkomen dat klaagster opnieuw dermate psychotisch decompenseert dat een opname onvermijdelijk is om ernstig nadeel te voorkomen.

Overwegingen en conclusies

De commissie komt, gelet op de stukken en het besprokene tijdens de hoorzitting, tot de volgende overwegingen en conclusies.

De commissie overweegt dat er door de rechter d.d. 22 maart 2024 een zorgmachtiging voor klaagster is afgegeven vanwege een psychiatrische stoornis en daar uit voortkomend risico op ernstig nadeel. Op basis hiervan is behandeling van de psychische stoornis mogelijk, ook als klaagster daar niet aan mee wil werken en/of niet mee instemt.  In het dossier is aangetekend dat klaagster terzake van (het verzet tegen) medicatie, niet wilsbekwaam geacht is. Hoewel klaagster de stoornis, het geschetste toestandsbeeld en de noodzaak tot behandeling met medicatie ontkent (klaagster geeft aan en dat zij niet psychotisch is en dus ook geen medicatie in dat verband nodig heeft), ziet de commissie geen reden daar aan te twijfelen.

Met betrekking tot de verplichte zorg door middel van medicatie, wordt overwogen dat verweerders hierin volgens de richtlijnen en de behandelstandaard hebben gehandeld. De voorgeschiedenis is betrokken, waarbij klaagster in vrij korte tijd twee keer met een crisismaatregel opgenomen moest worden en voorafgaand, tegen advies in de orale medicatie is gaan afbouwen. Er is getracht om overeenstemming te bereiken over de problematiek en het daarbij aangewezen medicamenteuze middel. De commissie constateert dat de keuze voor de dosering van de medicatie, zorgvuldig en weloverwogen is gemaakt en zorginhoudelijk goed is onderbouwd. Tevens is, ondanks dat verweerders verlaging van de dagelijkse dosering niet optimaal vinden, ingestemd met een gewijzigde (lagere) frequentie van het depot.

Naar oordeel van de commissie hebben verweerders voldoende oog en oor gehad voor de gemelde bijwerkingen en daar passend op gereageerd. Dat dit niet de uitkomst gaf die klaagster en haar echtgenoot voor ogen hebben, doet daar niet aan af. Er zijn diverse mogelijkheden aangedragen. Klaagster is nadere opname aangeboden ter observatie en onderzoek binnen <naam instelling 2, er is onderzoek gedaan door een neuroloog en klaagster is een second opinion aangeboden bij het Expertisecentrum Bijwerkingen van GGZ Centraal. Klaagster heeft geen gebruik willen maken van dit aanbod, behalve van de lagere frequentie. Een ander antipsychoticum is voorgesteld, maar klaagster wil dit niet proberen. Evaluatie van dit behandelbeleid staat op korte termijn reeds ingepland.

De commissie acht de ingezette medicamenteuze behandeling noodzakelijk voor klaagster en overweegt dat zonder adequate medicatie klager het aanmerkelijke risico loopt op ernstig nadeel. Het geheel overziend is de commissie van oordeel dat de verplichte zorg door middel van medicatie voldoet aan de daaraan door de wet gestelde eisen en verklaard de klachten 1 en 2 daarom ongegrond.

Ten aanzien van de klacht over de organisatie van de zorg (3) is de commissie van oordeel dat dit (een verpleegkundig specialist als regiebehandelaar en een AIOS als behandelaar, onder supervisie) een veel voorkomende en geoorloofde gang van zaken betreft. Klaagster heeft, behalve over de hoedanigheid van verweerders, geen klacht over ondeskundigheid, bejegening over anderszins aangevoerd. De commissie ziet geen aanwijzingen dat hierin onzorgvuldig of in strijd met de wet is gehandeld.

Overweging ten overvloede

De commissie heeft ter zitting aan verweerders gevraagd of de medicamenteuze behandeling, waarvan gebleken is dat die in het zorgplan d.d. eind maart 2024 afdoende onderbouwd en omschreven is, ook in een art. 8.9. Wvggz besluit vervat is. Hierop hebben verweerders na de zitting alsnog een 8.9 brief overgelegd. Geconstateerd is evenwel dat de datering van deze aanzeggingsbrief d.d. 27 mei 2024 is. Daaruit leidt de commissie uit af dat de brief bij aanvang van de verplichte zorg (eind maart 2024) nog niet was opgesteld. Dit is een omissie die in beginsel tot gegrondheid van een klacht kan leiden wegens vormverzuim. Echter gebleken is dat klaagster niet in haar rechten is geschaad; zij was bekend met de mogelijkheden van inroepen van pvp en klachtencommissie en was middels het zorgplan inhoudelijk van de ingezette FACT zorg op de hoogte. Nu de verplichte zorg inhoudelijk op juiste gronden is ingezet, en het formele gebrek (de 8.9 aanzegging) gerepareerd is, ziet de commissie geen aanleiding om aan deze omissie rechtsgevolg te verbinden.

Oordeel

De commissie acht op grond van bovenstaande overwegingen de klacht ten aanzien van het besluit om verplichte zorg te verlenen door middel van depotmedicatie, de klacht over de bijwerkingen als gevolg van de depotmedicatie en de klacht over behandeling door een psychiater in opleiding ongegrond.

De commissie acht op grond van bovenstaande overwegingen de klacht ten aanzien van de zorgmachtiging niet-ontvankelijk.

Op 27 mei 2024 vastgesteld door de commissie:

Mevrouw mr. L. Bos, voorzitter;

De heer G.V.J. Thomas, psychiater;

Mevrouw I. de Val, algemeen lid op voordracht van de Cliëntenraad.

Namens de commissie:

i.o.

Mw. M.T. Averesch-Wilbrink

ambtelijk secretaris

Verzonden d.d. 4 juni 2024

 

Tegen een uitspraak van de klachtencommissie kan op grond van art. 10:7 Wvggz beroep worden ingesteld bij de Rechtbank binnen zes weken na kennisneming van de uitspraak.