Klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken
Betreft: BESLISSING
Inzake: de klacht van de heer A., gedateerd februari 2023, bij de klachtencommissie binnengekomen op 16 februari 2023 nummer 2302-19
Datum: 6 maart 2023
Inleiding
De klachtencommissie is op 6 maart 2023 bijeengekomen ter behandeling van de klacht van de heer A., gedateerd februari 2023, bij de klachtencommissie binnengekomen op 16 februari 2023. Het betreft een procedure op grond van artikel 10:3 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz).
Aanwezig
Klager: de heer A.;
bijgestaan door: de heer B., patiëntenvertrouwenspersoon (pvp).
Instelling: mevrouw C., psychiater;
de heer D., case manager.
Klachtencommissie: mevrouw X, voorzitter, jurist;
mevrouw X, lid, psychiater, voorgedragen door X;
mevrouw X, lid, voorgedragen door de Cliëntenraad.
Ambtelijk secretaris: mevrouw X.
Stukken
De klachtencommissie, hierna te noemen de commissie, heeft bij de behandeling van de klacht de beschikking gehad over de volgende stukken:
- het klaagschrift;
- een bijlage bij het klaagschrift (onderbouwing schadevergoedingsverzoek), ontvangen op 16 februari 2023;
- de schriftelijke reactie van mevrouw C., psychiater, gedateerd 2 maart 2023, ontvangen op 2 maart 2023;
- gegevens uit het medisch/verpleegkundig dossier van de heer A..
De heer A. heeft de commissie toestemming verleend voor inzage in zijn medisch dossier indien en voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de klacht.
Samenvatting
De klacht houdt zakelijk samengevat in dat klager gedurende een periode van zeven maanden zeven keer een depot met een antipsychoticum tegen zijn wil heeft toegediend gekregen, zonder dat daar een juridische titel (zorgmachtiging of crisismaatregel) aan ten grondslag lag. De commissie komt tot het oordeel dat de klacht gegrond is.
De feiten en omstandigheden
De heer A. is een 55-jarige man met een uitgebreid verleden binnen de gespecialiseerde GGZ. Hij is gediagnosticeerd met onder meer een bipolaire I stoornis. Sinds februari 2021 is de heer A. onder ambulante begeleiding bij E. Hij ontvangt depotmedicatie ter voorkoming van manische decompensatie. De heer A. woont beschermd bij een locatie van F.
Van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022 heeft de heer A. zeven keer een depot met een antipsychoticum ontvangen. In deze periode was er geen zorgmachtiging voor hem afgegeven.
De klacht
De klacht van de heer A. richt zich tegen de volgende handeling/beslissing van de instelling:
- het toedienen van zeven depots met een antipsychoticum in de periode van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022, zonder dat daar een zorgmachtiging aan ten grondslag lag.
Schadevergoeding
De heer A. wenst een schadevergoeding te ontvangen. In de onderbouwing van het schadevergoedingsverzoek stelt de pvp:
“Als gevolg van het normovertredend handelen heeft dhr. A. immateriële schade geleden. In de woorden van dhr. A. is er sprake geweest van zich onder druk gezet voelen. Hij moest de medicatie wel accepteren omdat hij anders niet meer zou kunnen blijven wonen in de woonvoorziening, acceptatie van medicatie was een voorwaarde. Ook verkeerde hij in de veronderstelling dat hij een zorgmachtiging had en de medicatie op grond daarvan wel moest accepteren. Van vrijwillige acceptatie van de depots was daarom in de ogen van dhr. A. geen sprake.
Hiernaast is het natuurlijk zo dat E. er zorg voor had moeten dragen dat aan de uitvoering van de verplichte zorg een geldige machtiging ten grondslag lag. Zorgvuldigheid bij het uitvoeren van verplichte zorg is van groot belang, aangezien het om ernstige ingrepen in de autonomie van dhr. A. gaat.”
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding stelt de pvp:
“Op basis van het in de inleiding genoemde forfaitair stelsel 2.0, en meewegend uw beslissing (in een andere casus) op het verzoek om schadevergoeding met kenmerk 2211-103S, door u genomen op 10 januari 2023, kan wat betreft de immateriële schade tot de volgende begroting worden gekomen:
Art. 8:7, bullit 2:
De zorgaanbieder heeft een andere vorm van verplichte zorg verleend dan toegestaan (omdat er geen zorgmachtiging of crisismaatregel was, was geen enkele vorm van verplichte zorg toegestaan). Schending > 4 weken = 1.500 euro.
Artikel 8:7, bullit 3:
De zorgaanbieder beschikte niet over een afschrift van respectievelijk de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, maar verleende wel verplichte zorg. Schending > 4 weken = 50 euro.
Bij het forfaitair stelsel 2.0 geldt een maximering van 1.500 euro voor ernstige materiële schendingen en van 50 euro per vormfout. Echter dit stelsel rekent tot schendingen gedurende maximaal 4 weken en in casu heeft de schending maar liefst zeven maanden voortgeduurd. Met inachtneming van uw beslissing in de eerder genoemde casus met kenmerk 2211-103S zie ik derhalve, mede in het belang van de rechtsgelijkheid, aanleiding om het verzochte bedrag naar boven af te ronden tot 2.150 euro.
Voortdurende schending voor een periode van zeven maanden: 300 euro per maand, is 2100 euro, vermeerderd met 50 euro voor de schending van art. 8:7 bullit 3 van het forfaitair stelsel 2.0.
Totaal €2150,00,- “
Het verzoek luidt vervolgens als volgt:
“Op grond van het bovenstaande verzoek ik de klachtencommissie om (overeenkomstig het in de inleiding vermelde) de door dhr. A. verzochte schadevergoeding toe te kennen, dan wel een schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag dat u vanuit het oogpunt van billijkheid passend acht.”
Het standpunt van klager
De heer A. zegt dat hij het toedienen van de depots in de periode van januari tot augustus vorig jaar als verplichte zorg heeft ervaren. Hij was in de veronderstelling dat er een zorgmachtiging voor hem was en kwam er pas in augustus 2022 achter dat dit niet zo was, toen de behandelaars hem hiervan op de hoogte stelden. Bovendien werd er vanuit F. geëist dat hij de medicatie nam. Dit was een voorwaarde om op hun locatie te wonen. Door de veronderstelde aanwezigheid van de zorgmachtiging en de aanvullende druk vanuit F. had de heer A. het idee dat hij met zijn rug tegen de muur stond, en de depots verplicht waren. Hij wilde de depots echter niet en zegt dit ook steeds gezegd te hebben tegen zowel de psychiater als de verpleegkundige(n) die de depots toedienden. Volgens hem was geen sprake van vrijwilligheid.
Over de door hem geleden schade zegt de heer A. dat de integriteit van zijn lichaam is aangetast door de onterechte toediening van de depots. Bovendien heeft het reputatieschade opgeleverd: als je (gedwongen) depots krijgt toegediend dan denken anderen dat “je niet goed bij je hoofd bent.”
Het standpunt van verweerder
De behandelaars hebben zich – kort gezegd – op het standpunt gesteld dat de behandeling van de heer A. met depotmedicatie niet als verplichte zorg heeft plaatsgevonden, maar dat de behandelaars in samenwerking met de heer A. waren. Het navolgende is aan dit standpunt ten grondslag gelegd.
Uit het verweerschrift en uit hetgeen ter zitting besproken is, blijkt dat de heer A. depotmedicatie ontvangt ter voorkoming van manische decompensatie. Wanneer de heer A. niet goed is ingesteld op medicatie ontregelt hij dusdanig dat er zeer gevaarlijke situaties ontstaan richting medemensen en hulpverleners. Tot 29 januari 2022 was er een zorgmachtiging voor de heer A. aanwezig. De bedoeling van de behandelaars was deze zorgmachtiging te verlengen, en dit proces is door de vorige behandelend psychiater ook in gang gezet maar niet afgerond. Mevrouw C. werd vanaf 13 december 2021 de behandelend psychiater van de heer A. en zij was toen in de veronderstelling dat de zorgmachtiging was verlengd.
Mevrouw C. zegt dat er vanaf het moment dat de heer A. bij haar in behandeling kwam, sprake was van een goede samenwerking met hem. Zij was in de veronderstelling dat geen sprake was van onvrijwilligheid rondom het depot. Zij begrijpt van het klaagschrift van de heer A. dat hij dit anders heeft ervaren en dat betreurt zij. Volgens haar is er telkens in samenspraak met de heer A. gekeken wat mogelijk was rondom zijn medicatie. Zij was zich overigens niet bewust van druk door F. Zij zegt dat de eisen van F. voor haar ook niet zo van belang zijn: voor haar is het slechts belangrijk dat zij en de heer A. in goede samenwerking zijn en dat het goed met hem gaat. Nadat haar in juni 2022 duidelijk was geworden dat de zorgmachtiging was verlopen, heeft zij een nieuwe zorgmachtiging aangevraagd. In augustus 2022 is zij meegegaan in de wens van de heer A. om te onderzoeken of het mogelijk was van de depotmedicatie af te komen. Er is daarna twee à drie maanden geprobeerd om hem in te stellen op orale medicatie. Helaas is dat niet gelukt. De heer A. bleek zijn medicatie niet in te nemen en verzette zich tegen de hervatting daarvan. Vervolgens heeft mevrouw C. op 15 november 2022 verplichte zorg aangezegd inzake de medicatie.
Alles overziend concludeert mevrouw C. dat het juist is dat er in de periode 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022 geen zorgmachtiging liep. Daarbij heeft de heer A. het toedienen van de depotmedicatie als dwang beschouwd naar nu blijkt uit zijn klacht, terwijl zij als behandelaar gezien de samenwerking die er met hem was altijd in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn medicatie vrijwillig innam. Als zodanig heeft zij ook gehandeld. Pas toen zij in de gaten kreeg dat er geen zorgmachtiging meer liep, heeft zij een nieuwe zorgmachtiging aangevraagd. Er was voor haar echter pas reden voor het aanzeggen van verplichte zorg toen de psychiatrische toestand van de heer A. in november 2022 verslechterde en er sprake was van verzet tegen de medicatie. Eerder dan 15 november 2022 heeft zij in de samenwerking geen verzet ervaren. Ook als de zorgmachtiging wél op tijd verlengd was, zou er voor haar geen reden geweest zijn om in de periode tussen januari 2022 en augustus 2022 verplichte zorg te starten.
Mevrouw C. benadrukt dat er binnen de ambulante setting sinds de invoering van de Wvggz veel discussie is over wanneer sprake is van verplichte zorg. Het feit dat iemand een zorgmachtiging heeft betekent namelijk niet dat per definitie ook verplichte zorg moet worden aangezegd. Dit is alleen het geval als sprake is van verzet. Er is een grijs gebied tussen vrijwillige zorg en dwang, waarin drang plaatsvindt. Het is niet altijd eenvoudig te bepalen wanneer drang overgaat in dwang.
Overwegingen en oordeel
De heer A. stelt zich, gelet op de ter zitting gegeven toelichting, voor zover van belang en naar de commissie begrijpt, op het standpunt dat hij in de periode van 29 januari 2022 tot en met 22 augustus 2022 zeven keer een depot met een antipsychoticum tegen zijn wil heeft toegediend gekregen, zonder dat daar een zorgmachtiging aan ten grondslag lag.
Onder de Wvggz kan, indien sprake is van verzet, op grond van een crisismaatregel, machtiging tot voortzetting van een crisismaatregel of zorgmachtiging, niettemin verplichte zorg worden verleend voor zover aannemelijk is dat – eenvoudig gezegd – het gedrag van een persoon als gevolg van zijn psychische stoornis leidt tot ernstig nadeel. De verplichte zorg dient doelmatig te zijn en in verhouding te staan tot het te bereiken doel. Ook mag er geen minder belastend alternatief beschikbaar zijn.
Bovenstaand in acht nemend overweegt de commissie als volgt.
Uit de overgelegde stukken is volgens de commissie gebleken dat de heer A. lijdt aan een psychische stoornis, te weten een bipolaire I stoornis.
Er is sprake van een groot risico op ernstig lichamelijk letsel van derden, maatschappelijke teloorgang en op de situatie dat de heer A. met hinderlijk gedrag agressie van anderen oproept indien de heer A. geen (antipsychotische) medicatie gebruikt. Deze situatie deed zich ook voor in de periode van 29 januari 2022 tot en met 22 augustus 2022. Daarmee staat voor de commissie vast dat het gedrag van de heer A. als gevolg van zijn psychische stoornis leidt en leidde tot ernstig nadeel. Ter afwending van dit ernstig nadeel heeft en had de heer A. zorg nodig.
De commissie is verder van oordeel dat de behandelaars in redelijkheid hebben kunnen beslissen dat het ernstig nadeel niet zonder toediening van (antipsychotische) medicatie kan en kon worden afgewend. De behandelaars hebben tevens voldoende duidelijk gemaakt dat medicatie in depotvorm vanwege het gebrek aan ziektebesef en therapietrouw bij de heer A. de aangewezen vorm van behandeling is. Hierbij geldt dat blijkens de stukken en de verklaringen ter zitting behandeling met een depot met een antipsychoticum in het verleden doelmatig is gebleken. Het valt niet te verwachten dat een andere, minder ingrijpende, behandeling het ernstige nadeel kan en kon wegnemen.
De commissie concludeert dan ook dat de behandeling met depots met een antipsychoticum noodzakelijk is geweest. De vraag die voorligt is of deze behandeling in de maanden januari tot en met augustus 2022, waarin geen sprake was van een zorgmachtiging, zeven keer vrijwillig of verplicht heeft plaatsgevonden, en of de heer A. daarbij verzet heeft laten zien. De commissie stelt vast dat de lezingen van de heer A. en mevrouw C. hierover uiteenlopen. De commissie is het met de psychiater eens dat het, zeker in een ambulante setting, moeilijk is om vast te stellen wanneer nog sprake is van toegestane drang en wanneer dit overgaat in dwang. In het zorgplan van de heer A. staat hierover:
“In januari 2022 liep de toen lopende ZM af. Door gebrekkige communicatie hierover en wisseling van RB is deze niet verlengd en werd er door primair behandelaar en RB vanuit gegaan dat er nog sprake was van verplichte zorg. Toen wij in juni 2022 erachter kwamen dat ZM al bijna een half jaar was verlopen hebben wij dit direct met clt besproken in een 3-gesprek. Was toen erg boos, vond dat hij onterecht depot had gekregen tegen zijn zin terwijl hij vrijwillig in zorg was. Wilde een aanklacht gaan indienen tegen E. Hem hierin gesteund en herhaaldelijk doorverwezen naar pvp, hier heeft clt uiteindelijk gebruik van gemaakt.
Na een gesprek hierover met hem waarbij we excuses hebben aangeboden en hebben ingestoken op samenwerking met als uiteindelijk doel het beëindigen van de ZM. Echter lijkt er momenteel nog steeds niet een goede samenwerking, waardoor er wederom een ZM verlenging wordt aangevraagd (december 2022).”
In de beschikking van Rechtbank G. van 22 augustus 2022 staat onder 2.3:
“Namens de behandelaren is het volgende toegelicht. De zorgmachtiging is nodig, omdat betrokkene veel weerstand heeft tegen de medicatie. Betrokkene heeft een bipolaire I
stoornis. In perioden van manische ontregeling kan hij erg boos en intimiderend zijn. In het
verleden was er sprake van agressie, toen betrokkene geen medicatie gebruikte. Behandeling met medicatie is noodzakelijk om het beeld stabiel te houden. Betrokkene blijft echter weerstand tonen tegen de medicatie. De afgelopen tijd heeft betrokkene per abuis verplichte zorg ontvangen terwijl de zorgmachtiging was verlopen. Daarvan was niemand op de hoogte.
De psychiater betreurt dit, maar vindt niet dat hieruit kan worden afgeleid dat betrokkene vrijwillig medicatie neemt. Hij wist namelijk niet dat er geen zorgmachtiging was en heeft met nodige drang de medicatie genomen.”
Vervolgens heeft de psychiater tijdens de zitting van de klachtencommissie en in het verweerschrift gezegd dat zij van mening was dat de heer A. in samenwerking was met de behandelaars. De commissie constateert dan ook dat de psychiater niet eenduidig verklaart over de al dan niet vrijwillige status van de behandeling: er kan immers niet zowel geconcludeerd worden dat behandeling op vrijwillige basis heeft plaatsgevonden als dat het een behandelperiode betreft waarvan zij niet vindt dat er uit kan worden afgeleid “dat betrokkene vrijwillig medicatie neemt.”
In de zitting bij de rechter heeft de psychiater ook gesteld: “betrokkene blijft echter weerstand tonen tegen de medicatie.” Uit de door de commissie na de zitting van 6 maart 2023 opgevraagde rapportages (uit het medisch dossier van de heer A.) over de toedieningsdata van de depots blijkt dat de heer A. inderdaad weerstand vertoonde en verzet bood tegen de toediening van de depots. Zo staat er in de rapportages dat de heer A. met zijn advocaat aan het bellen was en zei dat hij van zijn depot af wilde, en het liefst helemaal geen antipsychoticum wilde (18 februari 2022). Op 17 maart 2022 staat er genoteerd dat de heer A. boos is over het verplichte depot en dat hij een advocaat heeft ingeschakeld. Op 14 april 2022 staat er dat de heer A. ageert tegen het depot, aangeeft dat hij deze niet meer wil en vervelend vindt, en zich afvraagt waarom hij niet over kan op tabletvorm. Op 12 mei 2022 was de heer A. rustig, tegen timide aan en leek geen weerstand te bieden tegen het depot. Op 9 juni 2022 staat niets genoteerd over de houding en/of uitspraken van de heer A. over de depottoediening. Op 7 juli 2022 staat er: “Clt heeft zijn depot als nog geaccepteerd. Was geagiteerd en beschuldigend naar o.g. toe over wat er allemaal gebeurt is met zijn zorgmachtiging. [….] De keuze van zijn depot bij clt gelaten en uiteindelijk heeft hij toegestemd.” Op 16 augustus 2022 staat er dat de heer A. nog steeds ontstemd is met betrekking tot het depot en ervan af wil.
Het geheel overziend is de commissie van oordeel dat de heer A. voldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij niet vrijwillig met de depots instemde. Op de momenten dat de depots werden toegediend was hij geagiteerd, ageerde hij tegen de depots, heeft hij meerdere keren gezegd dat hij de depots vervelend vond en niet wilde, en dat hij een advocaat had ingeschakeld om van de verplichte depots af te komen. Het is voor de commissie, vanwege de niet eenduidige verklaringen van de psychiater hieromtrent, niet duidelijk of dit door de behandelaars wel of niet als verzet is opgevat, of waarom dit door de behandelaars niet als verzet is opgevat. De commissie is van oordeel dat de heer A. wel degelijk verzet heeft getoond tegen de toediening van de depots. Aangezien niet ter discussie staat dat er geen juridische grondslag was voor een verplichte behandeling in de periode van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022, is de commissie van oordeel dat de klacht gegrond moet worden verklaard. Dat de heer A. zelf zich ook niet gerealiseerd heeft dat er geen zorgmachtiging was in de genoemde periode, zoals de behandelaar heeft gesteld, is onvoldoende reden om de klacht ongegrond te verklaren.
Schadevergoeding
Nu de klacht gegrond zal worden verklaard en de heer A. een schadevergoedingsverzoek heeft ingediend, zal de commissie aan de instelling een reactie op de onderbouwing van het schadevergoedingsverzoek vragen. Na ontvangst daarvan zal de commissie een beslissing op het schadevergoedingsverzoek nemen.
Beslissing
De commissie:
- verklaart de klacht gegrond
- houdt de behandeling van het verzoek tot schadevergoeding aan en stelt de instelling in de gelegenheid een reactie te geven op de nadere onderbouwing van de gestelde schade.
Aanbeveling
Bij de behandeling van deze klacht is gebleken dat verwarring kan ontstaan over het wel dan niet toepassen van verplichte zorg aan cliënten. In het grijze gebied tussen vrijwillige en verplichte zorg kan deze verwarring onder andere ontstaan doordat er niet duidelijk gecommuniceerd wordt over de status van de behandeling en het getoonde verzet. Indien verzet wordt waargenomen is een beslissing tot verplichte zorg op zijn plaats, zodat cliënten gebruik kunnen maken van de hun door de wet toegekende klachtmogelijkheden en rechtsbescherming.
VERZONDEN 6 APR 2023 |
Klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken
BESLISSING
op het verzoek tot schadevergoeding met kenmerk 2302-19S van:
de heer A.,
thans onder behandeling bij E.,
bijgestaan door de heer B., patiëntenvertrouwenspersoon (pvp).
Als verweerder is aangemerkt:
E., vertegenwoordigd door de heer G., geneesheer-directeur.
De procedure
Op 6 maart 2023 heeft de klachtencommissie (hierna: de commissie) een beslissing gegeven op de klacht van de heer A. van 16 februari 2023, met kenmerk 2302-19. Deze beslissing is op 23 maart 2023 verzonden aan betrokkenen. Voor het procesverloop tot aan die datum verwijst de commissie naar die beslissing. De behandeling van het verzoek tot schadevergoeding heeft de commissie aangehouden.
Voor de aangehaalde stukken verwijst de commissie naar de eerder genoemde beslissing van 6 maart 2023. De klachtencommissie had voor haar beslissing onder meer kennisgenomen van de schriftelijke onderbouwing van het verzoek tot schadevergoeding van de heer B. (pvp), gedateerd 16 februari 2023. Na het versturen van de beslissing heeft de commissie, volgens haar eigen procedure inzake een schadevergoedingsbeslissing, de schriftelijke reactie van de heer G. op het schadevergoedingsverzoek ontvangen op 29 maart 2023.
Samenvatting
Klager heeft een verzoek tot het vergoeden van schade ter hoogte van € 2.150,00 ingediend. De commissie wijst het verzoek tot schadevergoeding ten laste van E., gevestigd te Amsterdam toe en stelt de schadevergoeding vast op een bedrag van € 2.150,00.
De feiten
Voor de weergave van de feiten verwijst de commissie naar de uitspraak van 6 maart 2023.
Het verzoek en het standpunt van klager
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van € 2.150,– voor de immateriële schade die de heer A. in de periode van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022 als gevolg van een normschending heeft geleden.
De normschending bestaat uit het toedienen van zeven depots met een antipsychoticum in de periode van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022, zonder dat daar een zorgmachtiging aan ten grondslag lag.
In de onderbouwing van het schadevergoedingsverzoek stelt de pvp:
“Als gevolg van het normovertredend handelen heeft dhr. A. immateriële schade geleden. In de woorden van dhr. A. is er sprake geweest van zich onder druk gezet voelen. Hij moest de medicatie wel accepteren omdat hij anders niet meer zou kunnen blijven wonen in de woonvoorziening, acceptatie van medicatie was een voorwaarde. Ook verkeerde hij in de veronderstelling dat hij een zorgmachtiging had en de medicatie op grond daarvan wel moest accepteren. Van vrijwillige acceptatie van de depots was daarom in de ogen van dhr. A. geen sprake.
Hiernaast is het natuurlijk zo dat E. er zorg voor had moeten dragen dat aan de uitvoering van de verplichte zorg een geldige machtiging ten grondslag lag. Zorgvuldigheid bij het uitvoeren van verplichte zorg is van groot belang, aangezien het om ernstige ingrepen in de autonomie van dhr. A. gaat.”
Ten aanzien van de hoogte van de schadevergoeding stelt de pvp:
“Op basis van het in de inleiding genoemde forfaitair stelsel 2.0, en meewegend uw beslissing (in een andere casus) op het verzoek om schadevergoeding met kenmerk 2211-103S, door u genomen op 10 januari 2023, kan wat betreft de immateriële schade tot de volgende begroting worden gekomen:
Art. 8:7, bullit 2:
De zorgaanbieder heeft een andere vorm van verplichte zorg verleend dan toegestaan (omdat er geen zorgmachtiging of crisismaatregel was, was geen enkele vorm van verplichte zorg toegestaan). Schending > 4 weken = 1.500 euro.
Artikel 8:7, bullit 3:
De zorgaanbieder beschikte niet over een afschrift van respectievelijk de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging, maar verleende wel verplichte zorg. Schending > 4 weken = 50 euro.
Bij het forfaitair stelsel 2.0 geldt een maximering van 1.500 euro voor ernstige materiële schendingen en van 50 euro per vormfout. Echter dit stelsel rekent tot schendingen gedurende maximaal 4 weken en in casu heeft de schending maar liefst zeven maanden voortgeduurd. Met inachtneming van uw beslissing in de eerder genoemde casus met kenmerk 2211-103S zie ik derhalve, mede in het belang van de rechtsgelijkheid, aanleiding om het verzochte bedrag naar boven af te ronden tot 2.150 euro.
Voortdurende schending voor een periode van zeven maanden: 300 euro per maand, is 2100 euro, vermeerderd met 50 euro voor de schending van art. 8:7 bullit 3 van het forfaitair stelsel 2.0.
Totaal €2150,00,- “
Het verzoek luidt vervolgens als volgt:
“Op grond van het bovenstaande verzoek ik de klachtencommissie om (overeenkomstig het in de inleiding vermelde) de door dhr. A. verzochte schadevergoeding toe te kennen, dan wel een schadevergoeding toe te kennen tot een bedrag dat u vanuit het oogpunt van billijkheid passend acht.”
Het standpunt van verweerder
De instelling verzet zich tegen toewijzing van de gevraagde immateriële schadevergoeding. De instelling voert het volgende aan.
“Het is juist dat er geen zorgmachtiging liep tussen 29 januari 2022 en 22 augustus 2022.
- kan zich echter niet vinden in het oordeel van de commissie dat sprake is geweest van
verplichte zorg. Kort gezegd was sprake van een goede samenwerking tussen klager en behandelaar en klager verscheen telkens op de afspraken voor het zetten van het depot.
- stelt zich daarom primair op het standpunt dat er geen sprake is van een normschending en er derhalve geen recht bestaat op schadevergoeding.
Secundair meent E. dat er onvoldoende is gebleken dat klager als gevolg van het ontbreken van de Zorgmachtiging schade heeft geleden. Klager stelt namelijk dat hij in de veronderstelling is geweest dat er wel een Zorgmachtiging liep. Dat hij daardoor ook in de veronderstelling is geweest dat hij de medicatie moest accepteren maakt niet dat klager schade heeft geleden. Immers staat er niet ter discussie dat de medicatie noodzakelijk was voor klager. Klager had dus hoe dan ook medicatie toegediend gekregen (vrijwillig of niet-vrijwillig).
Daarnaast stelt de PVP dat de schade er uit bestaat dat klager zich onder druk gezet heeft gevoeld doordat hij de medicatie moest accepteren omdat hij anders niet meer zou kunnen blijven wonen in de woonvoorziening. Het is vervelend dat klager zich onder druk gezet voelt/voelde om de medicatie te accepteren, echter E. heeft geen invloed op de voorwaarden die F. aan cliënten stelt. Daarmee kan ‘het onder druk gezet voelen’ en de daarmee samenhangende immateriële schade ook niet aan E. worden toegerekend.
Voorts wordt door de PVP enerzijds aansluiting gezocht bij het forfaitaire stelsel en anderzijds maakt de PVP een eigen berekening omdat het stelsel uitgaat van een maximering van 4 weken. E. meent dat de PVP een keuze dient te maken welk stelsel wordt gevolgd. E. benadrukt daarbij dat zij echter geen aanleiding ziet om aan te sluiten bij het forfaitaire stelsel 2.0. Het forfaitaire stelsel heeft geen draagkracht binnen de GGZ. Er wordt door de GGZ-instellingen aansluiting gezocht bij de vereisten van het civiele aansprakelijkheidsrecht, zoals ook verwoord in de handreiking ‘Wvggz klachtenprocedure’ van de Nederlandse GGZ. De hoogte van de schadevergoeding dient derhalve te worden getoetst aan de omstandigheden van het geval en vergt een individuele toetsing. Ook door de rechtspraak wordt (vooralsnog) geen gebruik gemaakt van het forfaitaire stelsel, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 maart 2021, ECLl:NL:GHSHE:2021:919.
Tot slot wordt opgemerkt dat indien de commissie van oordeel is dat een schadevergoeding op zijn plaats is in deze- wat door E. wordt bestreden- E. een bedrag van 300 euro per maand voor het ontbreken van de Zorgmachtiging buitenproportioneel hoog vindt.
Concluderend verzoekt E. uw commissie om het verzoek om schadevergoeding op grond van bovenstaande af te wijzen.”
Overwegingen en oordeel
Op grond van artikel 10:11 Wvggz verzoekt de heer A. de commissie hem een schadevergoeding toe te kennen als gevolg van een schending van artikel 8:7 lid 2 en lid 3 van de Wvggz waarin is bepaald dat de zorgaanbieder uitsluitend de vormen van verplichte zorg verleent die zijn opgenomen in de zorgmachtiging, de crisismaatregel, de machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel of een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg ter afwending van een noodsituatie; en dat de zorgverlener dit slechts doet tegen overlegging van een afschrift van de crisismaatregel, de voortzetting van de crisismaatregel of de zorgmachtiging. De commissie overweegt als volgt.
Bij beslissing van 6 maart 2022 heeft de commissie de klacht over de aan de heer A. toegediende depotmedicatie in de periode van 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022 gegrond verklaard nu -kort gezegd- de zorgmachtiging in deze periode ontbrak; de psychiater niet eenduidig heeft verklaard over de vrijwillige medewerking van de heer A. aan deze vorm van zorg dan wel het gedwongen karakter ervan; en uit de rapportages van de toedieningsdagen is gebleken dat de heer A. verzet heeft getoond tegen de toediening van de depots.
De commissie heeft in haar beslissing van 6 maart 2023 onder meer geconcludeerd dat de behandeling van de heer A. met depots met een antipsychoticum noodzakelijk is geweest ter afwending van ernstig nadeel. De commissie is het derhalve met E. eens dat de heer A. hoe dan ook medicatie toegediend zou hebben gekregen, vrijwillig of verplicht. De commissie is echter van oordeel dat, anders dan E. stelt, dit niet betekent dat de heer A. geen schade heeft geleden door de toediening van de depotmedicatie. Aan E. kan worden toegegeven dat de druk die de heer A. heeft ervaren vanuit de voorwaarden die F. stelt aan cliënten, niet aan E. kan worden toegerekend. De commissie is echter van oordeel dat, nu naar haar oordeel geen sprake was van vrijwillige medewerking door de heer A. aan de toediening van de depotmedicatie, hij hoe dan ook schade heeft geleden. Doordat er (geen zorgmachtiging aanwezig was en) geen beslissing tot verplichte zorg in de vorm van toediening van (depot)medicatie is genomen, is deze dus ook niet schriftelijk en gemotiveerd (conform de bepalingen in de Wvggz) door de zorgverantwoordelijke aan de heer A. en zijn advocaat medegedeeld. Hierdoor is de heer A. niet schriftelijk in kennis gesteld van de klachtwaardigheid van de beslissing van zijn behandelaar en de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon. De rechtspositie van de heer A. is hierdoor verzwakt.
De commissie is verder van oordeel dat nu, zoals in casu, niet voldaan is aan de eisen voor het toepassen van verplichte zorg en een betrokkene stelt dat hij daarvan nadeel heeft ondervonden, hij, analoog aan de uitspraak van de Hoge Raad hieromtrent (HR 20 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1806, r.o. 4.4) recht heeft op een schadevergoeding naar billijkheid. In zodanig geval is immers aannemelijk dat betrokkene daarvan nadeel heeft ondervonden, in de vorm van onder andere spanning en frustratie. De commissie is tevens van oordeel dat de door de heer A. gestelde schade voor vergoeding in aanmerking komt.
Namens de heer A. is onder meer gesteld dat voor het begroten van de schade aansluiting moet worden gezocht bij het – forfaitaire – bedrag zoals genoemd in het forfaitaire stelsel 2.0. De commissie ziet geen aanleiding om voor de begroting van de schade aan te sluiten op het forfaitaire stelsel 2.0 en zal daarom een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding toekennen, op grond van de individuele omstandigheden van dit geval.
De commissie ziet aanleiding om schadevergoeding toe te kennen vanaf 29 januari 2022 tot 22 augustus 2022, te weten de periode dat er geen zorgmachtiging was voor de heer A. en hij ook niet schriftelijk is geïnformeerd over de (motivering van de) beslissing van de instelling tot toepassing van verplichte zorg in de vorm van (dwang)medicatie, dat hij niet is geïnformeerd over de klachtwaardigheid van de beslissing en evenmin over de mogelijkheid van advies en bijstand door de patiëntenvertrouwenspersoon.
Gelet op bovenstaande overwegingen en op grond van bestaande jurisprudentie acht de commissie een vergoeding ten bedrage van € 2.150,– redelijk en billijk. Voor de vaststelling van de hoogte van het bedrag heeft de commissie een bedrag van € 300,00 per maand toegekend over de maanden dat de heer A. verplichte zorg tegen zijn wil heeft ontvangen zonder dat daar een juridische titel aan ten grondslag lag en zonder dat hij op de juiste wijze hierover is geïnformeerd. Daarnaast is de commissie van oordeel dat eenmalig een schadevergoeding van € 50,– moet worden toegekend nu een zorgmachtiging en/of schriftelijke beslissing tot het verlenen van verplichte zorg niet overgelegd kan worden voor de genoemde periode.
Alles overziend is de commissie van oordeel dat een schadevergoeding van € 2.150,00 redelijk en billijk is, te weten zeven maanden x € 300,00 = € 2.100,00 plus € 50,– voor het niet overleggen van een zorgmachtiging en/of een schriftelijke beslissing tot het verlenen van verplichte zorg.
De beslissing
De commissie:
- wijst toe het verzoek tot schadevergoeding ten laste van E., gevestigd te H., ten bedrage van € 2.150,00.
De beslissing is gegeven door: X, voorzitter en jurist, X, psychiater, X, voorgedragen door Cliëntenraad, bijgestaan door X, ambtelijk secretaris, en vastgesteld op 3 april 2023.