Klachtencommissie GGZ Amsterdam en omstreken
Betreft: BESLISSING
Inzake: de klacht van mevrouw A., ingediend door mevrouw B, ongedateerd, bij de
Klachtencommissie binnengekomen op 12 maart 2024, met nummer 2403-37
Datum: 15 april 2024
Inleiding
De Klachtencommissie (hierna: de Commissie) is op 15 april 2024 bijeengekomen ter behandeling van de klacht van mevrouw A. (hierna: klaagster), ingediend door mevrouw B., tegen C. (zorgaanbieder, hierna ook: verweerder), met nummer 2403-37.
De Commissie heeft vastgesteld dat klaagster beoogt te klagen over het nakomen van een verplichting of over een beslissing op grond van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (Wvggz), te weten het niet uitvoeren van verplichte zorg (art. 10:3, lid sub 3 jo. art. 8:7 Wvggz) zoals opgenomen in het zorgplan.
Aanwezig
Klaagster: mevrouw A.;
bijgestaan door: mevrouw B. (vriendin van mevrouw A.) en mevrouw D., patiëntenvertrouwenspersoon (pvp)
Zorgaanbieder: Kliniek E., onderdeel van C.; vertegenwoordigd door de heer F., psychiater en zorgverantwoordelijke; de heer G., psychiater (beiden namen deel aan de hoorzitting via een videoverbinding).
Aanhouding beslissing
De Commissie heeft besloten de beslissing aan te houden en dit aan partijen medegedeeld. De Commissie heeft de ter zitting aanwezige behandelaren – en de volgens hen bij de behandeling van klaagster betrokken behandelaren van het K. – schriftelijk verzocht om nadere informatie aan te leveren over de feiten en omstandigheden omtrent de klacht van klaagster, omdat de stukken op dat moment ontoereikend waren voor de Commissie om een zorgvuldige beslissing te kunnen nemen. Deze informatie is vervolgens door de behandelaren aan de Commissie aangeleverd. Klaagster is in de gelegenheid gesteld op deze stukken te reageren. Zij heeft van deze mogelijkheid gebruikgemaakt door haar standpunt schriftelijk nog toe te lichten. De Commissie heeft partijen verzocht of deze nog behoefte hadden aan een nadere mondelinge behandeling. Van die behoefte is niet gebleken. Vervolgens heeft de Commissie op 28 mei 2024 overlegd en een beslissing genomen.
Stukken
De Commissie heeft bij de behandeling van de klacht de beschikking gehad over de volgende stukken:
- de klacht, binnengekomen op 12 maart 2024;
- de reactie van verweerder, binnengekomen op 10 april 2024;
- aanvullende informatie van verweerder op verzoek van de Commissie, binnengekomen op 17 april, 18 april, 25 april en 7 mei 2024;
- de reactie van klaagster op de aanvullende informatie van verweerder, binnengekomen op 12 mei en 15 mei 2024; en
- gegevens uit het medisch/verpleegkundig dossier van klaagster.
Samenvatting
De klacht houdt in dat (1) de verplichte zorg, zoals opgenomen in het zorgplan, niet uitgevoerd is, en dat (2) klaagster meent onheus bejegend te zijn.
De Commissie komt tot het oordeel dat de klacht onder 1 gedeeltelijk gegrond is en klacht 2 ongegrond.
De feiten en omstandigheden
Op grond van de stukken staat voor de Commissie het volgende vast.
Uit de overhandigde stukken blijkt dat klaagster zou lijden aan een psychische stoornis, in de vorm van een borderline persoonlijkheidsstoornis, een persisterende depressieve stoornis en PTSS. De rechter heeft vastgesteld dat deze stoornis leidt tot ernstig nadeel, gelegen in levensgevaar en ernstig lichamelijk letsel. Bij beschikking van 9 november 2023 heeft de Rechtbank H. (hierna: de rechtbank) besloten voor klaagster een zorgmachtiging te verlenen voor de duur van zes maanden. De zorgmachtiging voorziet in het beperken van de bewegingsvrijheid, insluiten, uitoefenen van toezicht op klaagster, aanbrengen van beperkingen in de vrijheid het eigen leven in te richten en opname in een accommodatie. De Commissie stelt vast dat het ‘toedienen van vocht, voeding en medicatie’ (art.3:2 lid 2 onder a) niet is opgenomen als vorm van verplichte zorg in de zorgmachtiging.
De behandelaren hebben er bij de behandeling van het verzoek om een zorgmachtiging op gewezen dat een zorgmachtiging in de opvatting van de behandelaren contraproductief voor klaagster zou kunnen werken. Vooralsnog wordt een zorgmachtiging noodzakelijk geacht om klaagster het gevoel van holding te geven waardoor zij minder geneigd is om een ernstige suïcidepoging te doen. Het plan is om klaagster aan te melden bij een 5-daagse PTSS-behandeling van C.. Hierbij wordt ingezet op een behandeling voor langere duur om uit de vicieuze cirkel van crisismaatregelen te komen.
In het zorgplan van 17 oktober 2023 staat vermeld dat klaagster achter de aanvraag van de zorgmachtiging stond. Het aanzeggen van verplichte zorg was immers haar wens, opdat ze voldoende kon herstellen. Een verplichte opname zou er haars inziens in resulteren dat haar veiligheid in enige mate wordt gewaarborgd en zij minder makkelijk suïcidepogingen kon ondernemen. De behandelaren stonden aanvankelijk niet achter het aanzeggen van verplichte zorg. Dit onder andere omdat opname bij een dergelijke borderline persoonlijkheidsproblematiek het ziektebeeld verergert, omdat patiënten bekrachtigd worden in hun visie dat zij geen controle hebben over hun acties, en omdat zij positief bekrachtigd worden in het bewerkstelligen van het verkrijgen van de door hen beoogde zorg en aandacht door middel van zelfbeschadigend of dissociatief gedrag. De behandelaren gingen uiteindelijk mee in de visie van klaagster en hebben derhalve verplichte zorg aangezegd, omdat klaagster aangaf dat zij een suïcidepoging zou doen als er geen verplichte zorg werd aangezegd. Omdat het risico op een suïcidepoging te groot werd geacht, heeft de rechtbank de zorgmachtiging afgegeven.
Klaagster is sinds 2019 onder behandeling bij C. (hierna ook: de kliniek). Op 20 februari 2024 is klaagster overgeplaatst naar J.. Momenteel is – voor zover de Commissie begrijpt – klaagster niet opgenomen.
De klacht en het standpunt van klaagster
De klacht, zoals door klaagster beschreven in haar klaagschrift en ter zitting door haar is toegelicht, houdt in dat klaagster meent dat ten onrechte geen uitvoering is gegeven aan de zorg die opgenomen was in het zorgplan, te weten de 5-daagse PTSS behandeling. Volgens klaagster was tussen haar en de behandelaren de afspraak gemaakt dat zij met de PTSS-behandeling kon starten op voorwaarde dat zij haar medicatie ging afbouwen. Klaagster heeft toen haar medicatie afgebouwd, maar de PTSS-behandeling werd niet in gang gezet. Zij is intussen opgenomen geweest in het J., maar daar was geen mogelijkheid voor het starten van een PTSS-behandeling. Klaagster wenst zo spoedig mogelijk te starten met de PTSS-behandeling. Daarnaast meent klaagster onheus bejegend te zijn door haar behandelaar in diverse zorgafstemmingsgesprekken (ZAG).
Het standpunt van verweerder
Ad 1) Niet-uitvoeren van het zorgplan
In het verweerschrift zijn de behandelaren niet ingegaan op het klachtonderdeel inzake het niet-uitvoeren van het zorgplan. Ter zitting heeft de Commissie de behandelaren daarom in de gelegenheid gesteld mondeling verweer te voeren op dit klachtonderdeel.
De behandelaren stellen zich op het standpunt dat de verantwoordelijkheid om te starten met de PTSS-5 behandeling niet bij hen lag, maar bij de behandelaren van het K.. Daarnaast voerden zij aan dat tijdens het verblijf van klaagster in de kliniek werd besloten om haar over te plaatsen naar het J., daar het J. beter aansloot bij het ziektebeeld en behandeling van klaagster.
De Commissie heeft na de hoorzitting besloten om nog geen beslissing te nemen, omdat de Commissie meer gedetailleerde informatie nodig had om zorgvuldig hiertoe over te gaan. De Commissie heeft de behandelaren daarom schriftelijk verzocht om nadere informatie aan te leveren over het behandelplan inzake de traumabehandeling, de feiten en omstandigheden waardoor deze traumabehandeling tot op heden nog niet is opgestart dan wel uitgevoerd, welke personen en/of instanties hierbij betrokken waren, waarom is gekozen voor de overplaatsing naar het J. waardoor – voor zover de Commissie begrijpt – de traumabehandeling niet plaats kon vinden en bij wie de verantwoordelijkheid lag cq was gelegd om voor de aanmelding in verband met de traumabehandeling zorg te dragen.
De behandelaren hebben de Commissie vervolgens van onderstaande reacties voorzien.
Uit een e-mailbericht van de heer F. van 17 april 2024 volgt (letterlijk overgenomen):
“De behandeling van mw A. werd uitgevoerd door het ambulante team en de kliniek, waarbij ambulant leidend is. Tijdens de zag gesprekken waarbij mw A. aanwezig was,werd afgesproken dat er traumabehandeling aangevraagd zou worden. Dit zou opgepakt worden, volgens de afspraak door aios, L. en M., van de traumabehandeling. Uit de opmerkingen tijdens de klachtbehandeling van G. meende ik op te maken dat ziekte van betrokkenen een rol speelde in de vertraging. Ik adviseer u contact op te nemen met ….”
Mevrouw M. en de heer V. zijn vervolgens toegevoegd aan de conversatie met eenzelfde verzoek om informatie aan te leveren over de niet-uitgevoerde PTSS-5 behandeling.
Op 18 april 2024 heeft mevrouw M. het volgende laten weten aan de Commissie (letterlijk overgenomen):
“Als KP bij de PTSS-5 ben ik zijdelings betrokken geweest bij mw. A.. Er was een verzoek tot behandeling gedaan voor de PTSS-5 vanuit de N., echter bleek een behandeling bij ons team, deels gesitueerd op de open afdeling (de N.) niet realistisch en haalbaar. In opvolging heb ik i.s.m. (RB) en de artsen van de O. gekeken of er een alternatief plan ontwikkeld kon worden om clte op de O. te behandelen voor haar traumaklachten. Hiertoe heb ik meerdere overleggen gevoerd met betrokken behandelaars en heb ik op 12-2–2024 een gesprek met clte op de O. gevoerd teneinde een behandelplan te maken. 26-2-2024 stond er een tweede gesprek gepland met haar vervangend psycholoog (haar eigen RB is langdurig uitgevallen door ziekte) echter kwam deze te vervallen omdat clte binnen een klinisch intensieve behandelafdeling opgenomen werd wat meer aan leek te sluiten bij haar behandelvraag en mogelijkheden. Ik heb daarna geen betrokkenheid meer gehad bij clte. Is dit voldoende informatie? In MQ van clte staat op 12-2 een rapportage van het gesprek en gemaakte afspraken. Hopende u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd. Uiteraard ben ik bereid als nodig e.e.a. toe te lichten in een gesprek.”
De Commissie heeft vervolgens – met een ingevuld toestemmingformulier van klaagster voor het opvragen van informatie – de rapportage van 12 februari 2024 opgevraagd en verkregen.
Daarnaast heeft de Commissie aan mevrouw M. gevraagd wie volgens haar de beslissing heeft genomen om klaagster aan te melden bij het J..
Mevrouw M. heeft op 25 april 2024 het volgende laten weten aan de Commissie (letterlijk overgenomen):
“Aangaande de besluitvorming voor de klinische intensieve behandelafdeling is mij niet bekend wie hier betrokken is. Zoals ik u eerder liet weten, ik ben slechts zijdelings betrokken geweest bij cliënten om mee te denken in een eventueel behandeltraject voor haar klachten. Wellicht kan collega F. u een toelichting geven op deze vraag?”
Op 25 april 2024 heeft de heer V. een reactie gegeven op het verzoek van de Commissie om nadere informatie (letterlijk overgenomen):
“Vanuit P. ben ik ook betrokken geweest bij de behandeling van cliënte. Ik was aanwezig bij zorgafstemmingsgesprekken in de kliniek namens het P.. Ik wist dat er gesprekken waren geweest met cliënte over het opzetten van een traumabehandeling op de afdeling, ik was daar toen nog niet bij betrokken. Toen het steeds langer duurde voordat die traumabehandeling begon, heb ik contact gezocht met betrokkenen om te vragen wat er moest gebeuren om de behandeling op te starten. Ik speelde geen rol in de op te zetten traumabehandeling en was niet verantwoordelijk voor de uitvoer ervan.“
Omdat de aangeleverde informatie voor de Commissie ontoereikend bleef, heeft de Commissie de zorgverantwoordelijke, de heer F., nog eenmalig de mogelijkheid gegeven om te antwoorden op de eerder gestelde vragen alsmede de vraag aan wie hij de verantwoordelijkheid had overgedragen om voor de aanmelding van de traumabehandeling zorg te dragen.
De heer F. heeft op 7 mei 2024 het volgende gereageerd (letterlijk overgenomen):
“Met betrekking tot uw vragen.
Aan wie u als zorgverantwoordelijke de verantwoordelijkheid had overgedragen om voor de aanmelding van de traumabehandeling zorg te dragen. Ik vraag u daarbij specifiek in te gaan op hetgeen mevrouw M. heeft aangegeven in haar mail van 16 april 2024 met betrekking tot afspraken die op 12 februari 2024 over het behandelplan zouden zijn gemaakt. Antwoord:Tijdens het ZAG gesprek waar L., aios aanwezig was, werd afgesproken dat het fact de traumabehandeling in samenspraak met mw M. vorm zou geven.
De inhoud van het behandelplan inzake de traumabehandeling; Antwoord: voor het antwoord verwijs ik u naar de dossier aantekeningen van mw M. van 12 februari 2024: Clte gesproken vooruitlopend op het gesprek met P. (was in eerste instantie van hun aanwezigheid uitgegaan maar had me in de datum vergist. Gesprek met P. is nu 26-2 a.s.). Clte uitleg gegeven over wat het plan in grote lijnen is, verwachtingsmanagement van behandeling maar ook onderzoek en inhoud toegelicht. Lange VG met vooral nadruk op emotieregulatie, wil erg graag traumabehandeling maar is ook bang voor ontregeleling.
2 duidelijke FF voor start (in BHP genoteerd)
Afbouwschema diazepam nu, rest is afgebouwd.
CSP: adviezen in BHP opnemen t.a.v. dissocatie, conversie en emoties: besproken wat onze visie op dissociatie is: oplopende spanning, rem en dat we vooral de regie bij clte zelf laten, het niet overnemen, maar wel bij haar blijven. Dat we alles van tevoren goed doornemen en vastleggen en afspreken, ook met VPK. Zodat het zo veilig als lukt wordt.
BHP in concept aangemaakt en gedeeld met Fact psycholoog. F.: U kunt de inhoud van het bhp opvragen bij mw M..
De feiten en omstandigheden waardoor deze traumabehandeling tot op heden nog niet is opgestart dan wel uitgevoerd; Antwoord: het opzetten van een behandeling die niet gangbaar is voor de O. afdeling en de trauma afdeling heeft tijd en voeten in de aarde. Ik begrijp dat er zieken waren waardoor het langer duurde.
Welke personen en/of instanties hierbij betrokken waren en wat uw rol daarbij is geweest; Antwoord: het fact, de trauma afdeling. Ik had daar geen rol bij.
Waarom is gekozen voor een overplaatsing naar het J. met inachtneming van het feit dat de traumabehandeling hierdoor – voor zover de Commissie begrijpt – niet kon worden opgestart; Antwoord: A. was opgenomen op een afdeling die niet geschikt is voor haar problematiek en werd werd meteen aangemeld voor J.
De Commissie heeft vervolgens klaagster nog eenmalig in de gelegenheid gesteld te reageren op bovenstaande reacties van de behandelaren, met het nadrukkelijke verzoek om te reageren op de vraag welke afspraken volgens haar zijn gemaakt tijdens het gesprek van 12 februari 2024.
Klaagster heeft op 15 mei 2024 het volgende aan de Commissie geantwoord (letterlijk overgenomen):
“Wat betreft uw verzoek verwijs ik u naar onderstaande alinea (en de bijlage) wat ik in mijn reactie van afgelopen zondag heb aangegeven (de dikgedrukte delen wijken af van wat ik afgelopen zondag in mijn reactie heb gezet):
In het gesprek van 12 februari werd besproken hoe de therapie (PTSS5)vormgegeven zou worden: De therapie voor PTSS5 zou gestart worden en gaandeweg zou er een rooster duidelijk worden omdat dit van meerdere factoren afhankelijk was. De hoeveelheid sessies per week was nog onduidelijk omdat dit afhankelijk was van wat ik aan zou kunnen. Tevens moest er nog een rooster gemaakt worden en was er nog niet duidelijk welke psycholoog wat en wanneer zou gaan doen, gezien het feit dat deze ‘oplossing’ uitwijkt van de normale gang van zaken voor een PTSS5 behandeling. Verder moest ik ook nog een vragenlijst invullen om te kunnen kijken naar de hoeveelheid van therapie. Dus de vragenlijst en er moest ook gekeken worden wie wanneer hoeveel tijd had zorgde voor nog steeds geen rooster. Het rooster waarvan vanaf november al gesproken werd dat deze eerst opgesteld moest worden voordat we verder konden op dit pad. Vragenlijst overigens ook tot op heden nog niet ingevuld naar mijn weten. Voor mij betekent dit dat de tussentijd met wachten dus nutteloos was en tot niks had geresulteerd waardoor ik vanaf november op iets heb zitten wachten.”
Ad 2) Onheuse bejegening
De bij het ZAG betrokken behandelaar stelt in zijn verweerschrift en ter zitting dat hij het betreurt dat zijn uitspraken en bejegening als onnodig kwetsend zijn overgekomen. Hij meent dat hij – achteraf gezien – sommige gesprekken minder confronterend had moeten aanpakken. Ondanks het feit dat klaagster zijn toon niet als prettig en zelfs als pijnlijk heeft ervaren, is de behandeling volgens hem wel naar behoren uitgevoerd. Hij meent te hebben gehandeld in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid en heeft derhalve niet verwijtbaar gehandeld.
Overwegingen en oordeel
Ad 1) Ten aanzien van het niet-uitvoeren van het zorgplan
Voor de Commissie geldt als uitgangspunt dat verweerder tevens is aangeduid als zorgverantwoordelijke in de zin van de Wvggz. Verweerder stelt zich op het standpunt de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van (een deel van) het zorgplan te hebben overgedragen. Uit de reactie van degenen aan wie volgens de zorgverantwoordelijke de verantwoordelijkheid zou zijn overgedragen, blijkt echter dat zij die overdracht van verantwoordelijkheid niet als zodanig hebben gezien. Volgens hen is de verantwoordelijkheid niet overdragen. De Commissie verwijst naar citaten hierboven uit de reacties van mevrouw M. en de heer L.. Van een zorgverantwoordelijke mag worden verwacht dat hij een op hem in zijn hoedanigheid van zorgverantwoordelijke rustende verantwoordelijkheid op deugdelijke wijze overdraagt. Dat houdt ook in dat hij zich ervan vergewist dat degene aan wie hij de verantwoordelijkheid overdraagt die verantwoordelijkheid ook aanvaardt en zal kunnen dragen. Daarvan is volgens de Commissie niet gebleken. De Commissie acht het invoelbaar dat de situatie rond de verantwoordelijkheid voor aanmelding PTSS-5 voor klaagster onduidelijk is geweest.
De Commissie leidt uit de nadere reacties van partijen wel af dat het plan om klaagster aan te melden bij PTTS-5 is gewijzigd. Daarover is ook met klaagster overleg gevoerd. Anders dan klaagster kennelijk had ingeschat was de wachtlijst voor opname in het J. aanzienlijk korter dan de door haar verwachte 12 maanden. Zij kon immers relatief snel na aanmelding daar onder behandeling komen. De Commissie kan begrijpen dat een traumabehandeling beter vanuit het J. zou kunnen worden opgestart. Klaagster is daarvoor – in overleg met haar – ook direct aangemeld.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid is voor de Commissie van belang dat de klachtgrond van art. 10:3, lid 1 onder e betrekking heeft op het verlenen van verplichte zorg die niet is genoemd in de zorgmachtiging of (machtiging tot voortzetting van de) crisismaatregel dan wel – omgekeerd – het niet verlenen van de daarin genoemde verplichte zorg. In de zorgmachtiging wordt wel naar het zorgplan verwezen. Het feit dát die zorg wordt verleend speelt ook een belangrijke rol bij de beoordeling van de doelmatigheid en proportionaliteit door de rechter bij het afgeven van de zorgmachtiging. Als de rechter een zorgmachtiging verleent, moet betrokkene er ook op kunnen vertrouwen dat de daarin opgenomen zorg ook zal worden verleend. Mede gezien de bedoeling van de wetgever om in de Wvggz te voorzien in een ruime klachtmogelijkheid acht de Commissie klaagster dan ook ontvankelijk in dit klachtonderdeel.
Hetgeen overwogen is brengt de Commissie tot het oordeel dat dit klachtonderdeel gedeeltelijk gegrond is. De zorgverantwoordelijke heeft diens verantwoordelijkheid niet op deugdelijke wijze overgedragen voor zover het de aanmelding bij PTTS-5 betreft.
In dit kader verwijst de Commissie naar onderstaande aanbeveling.
De Commissie acht dit klachtonderdeel voor het overige ongegrond. Klaagster is direct aangemeld bij het J.. De Commissie heeft geen argumenten gezien die het oordeel van de zorgverantwoordelijke zouden weerspreken dat een trauma-behandeling vanuit die setting zou moeten worden opgezet. Klaagster kon daar ook relatief snel de behandeling starten.
Ad 2) Ten aanzien van de onheuse bejegening
Uit de overgelegde stukken en hetgeen ter zitting is besproken leidt de Commissie af dat klaagster en haar behandelaar beiden een andere visie hebben over de bejegening tijdens de ZAG. Omdat niet kan worden vastgesteld hoe deze gesprekken precies zijn verlopen en welke opmerkingen daarbij wel of niet zijn gemaakt, kan de Commissie ook niet vaststellen dat de behandelaar klaagster onheus heeft bejegend. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van de behandelaar, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel dat een bepaalde verweten gedraging verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan de Commissie dus, ook als aan het woord van klaagster en van de behandelaar evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Daarom kan dit klachtonderdeel niet gegrond worden verklaard.
Het geheel overziend is de Commissie van oordeel dat klachtonderdeel 1 gedeeltelijk gegrond moet worden verklaard en klachtonderdeel 2 ongegrond.
Beslissing
De Commissie:
- verklaart klachtonderdeel 1 gedeeltelijk gegrond; en
- verklaart klachtonderdeel 2 ongegrond.
Aanbeveling
De Commissie beveelt de instelling aan om de zorgoverdracht duidelijk en wederzijds vast te leggen, opdat het voor iedereen kenbaar is wie verantwoordelijk is voor het uitvoeren van het behandelplan.
De schriftelijke beslissing is op 5 juni 2024 aan betrokkenen verzonden.
De geanonimiseerde beslissing zal worden gepubliceerd op wvggzklachten.nl
Deze beslissing is gegeven door de heer X., voorzitter, mevrouw X., lid psychiater en mevrouw X., lid voorgedragen door de Cliëntenraad, bijgestaan door mevrouw X., ambtelijk-secretaris.
Bent u het niet eens met deze beslissing? Dan kunt u uw bezwaren tegen de beslissing binnen zes weken na de datum van verzending van de beslissing voorleggen aan de rechtbank.
Let alleen wel: aan deze procedure bij de rechtbank zijn voor u kosten verbonden.